Wmo-uitspraken CRvB hebben consequenties voor Wmo-beleid en regelgeving van gemeenten
24-05-2016
In onze Legal Update van 28 januari 2016 schreven wij dat er in de lagere rechtspraak onduidelijkheid was ontstaan over de vraag of huishoudelijke hulp onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. Onze verwachting was destijds dat de huishoudelijke hulp wel onder de reikwijdte van de Wmo 2015 dient te vallen, aangezien dit aansluit bij de wetsgeschiedenis. De Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad), de hoogste rechter voor het sociale bestuursrecht, heeft in een drietal uitspraken van 18 mei 2016 bevestigd dat de huishoudelijke hulp inderdaad onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt. Hieronder zullen wij de gevolgen van deze drie uitspraken voor het gemeentelijk Wmo-beleid en de rechtspraktijk bespreken.
In de eerste zaken die speelden in de eerste en de tweede uitspraak, had het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht bepaald dat inwoners onder de Wmo 2015, op jaarbasis recht hadden op maximaal 78 uur aan huishoudelijke hulp. Dit kwam neer op 1,5 uur per week. Ook de inwoners die onder het oude systeem meer huishoudelijke hulp kregen, moesten in beginsel genoegen nemen met 78 uur aan huishoudelijke hulp per jaar. In de zaak die speelde in de derde uitspraak was er door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Aa en Hunze een algemene voorziening getroffen genaamd “schoonmaken huis”. Op grond van deze algemene voorziening dienden de inwoners kort samengevat zelf contracten af te sluiten met de aanbieders van schoonmaakdiensten, waarbij de inwoners ook zelf het geldende uurtarief van deze aanbieders moesten betalen.
In alle uitspraken stelt de Raad voorop dat de gemeenten verantwoordelijk zijn voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische, psychische of psychosociale problemen. In dat kader hebben gemeenten op grond van de Wmo 2015 de verantwoordelijkheid gekregen om inwoners te ondersteunen bij hun zelfredzaamheid en participatie, zodat deze zo lang mogelijk in de eigen omgeving kunnen blijven wonen. De Raad oordeelt in de uitspraken dat gemeenten, mede op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiverings-beginsel, het beleid omtrent de vergoeding van de huishoudelijke hulp moeten baseren op objectief en deugdelijk onderzoek naar de tijd die nodig is om een schoon en leefbaar huis te krijgen en te houden. Het beleid moet naar het oordeel van de Raad daarbij antwoord geven op de vragen “welk niveau van schoon voor een huishouden verantwoord is, welke concrete activiteiten daarvoor verricht moeten worden, hoeveel tijd daarvoor nodig is en met welke frequentie deze activiteiten verricht moeten worden om te kunnen spreken van een schone en leefbare woning”. De gemeenten kunnen voor de onderbouwing van de normuren niet langer volstaan met uitsluitend een budgettaire onderbouwing. Voorts leiden wij uit de uitspraken af dat gemeenten zelf algemene voorzieningen voor huishoudelijke hulp moeten contracteren en dit niet kunnen overlaten aan de Wmo-gerechtigden. Het lijkt daarmee onontkoombaar dat dergelijke algemene voorzieningen ook aanbesteed moeten worden.
Tot slot dienen de eigen bijdragen te worden vastgesteld door de Gemeenteraad in de Wmo-verordening en kan deze bevoegdheid niet gedelegeerd worden aan het College van burgemeester en wethouders, zoals nu veelal wordt gedaan. De uitspraken hebben ons inziens voor veel gemeenten vergaande consequenties op de gemaakte beleidskeuzen en de wijze waarop dit beleid is onderbouwd en uitgewerkt in de verordening. Het is raadzaam dat gemeenten hun Wmo-beleid en de verordening herijken in het licht van deze uitspraken. De Raad geeft in de uitspraken ons inziens duidelijke aanwijzingen hoe de gemeenten dit kunnen doen, zonder dat te zeer afbreuk wordt gedaan aan de beleidsvrijheid die gemeenten toekomt op grond van de Wmo 2015.
Dit is een Legal Update van de praktijkgroep Zorg & Sociaal domein.