Drukke maanden op het gebied van werkgeversaansprakelijkheid
21-12-2017
De laatste maanden van het jaar zijn drukke maanden geweest voor rechters op het gebied van werkgeversaansprakelijkheid en goed werkgeverschap. Naast de uitspraak van de Hoge Raad over de aansprakelijkheid voor vrijwilligers (zie de Legal Update “Werkgeversaansprakelijkheid voor vrijwilligers. De Hoge Raad spreekt zich uit”.), zijn ook in de lagere rechtspraak diverse interessante uitspraken gedaan. Onderstaand treft u, beknopt weergegeven, enkele opvallende uitspraken aan.
De Rechtbank Midden Nederland heeft op 6 december 2017 geoordeeld dat zzp’ers niet vallen onder (de bescherming van) art. 7:611 BW. Op grond van rechtspraak over dit artikel rust op de werkgever een verplichting om voor werknemers die onder werktijd als bestuurder deelnemen aan het verkeer, een behoorlijke verzekering af te sluiten. Dit artikel beoogt, anders dan artikel 7:658 BW, namelijk enkel bescherming te bieden aan werknemers.
Ook de Rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 4 december 2017 geoordeeld over een vordering gebaseerd op artikel 7:611 BW. Een werknemer is op de compound waar hij verbleef tijdens een zakenreis in het buitenland, buiten werktijd gebeten door een jonge hond. Na terugkomst in Nederland is de man overleden aan de gevolgen van rabiës. De rechtbank neemt in overweging dat het land bekend staat als risicovol als het gaat om rabiësbesmettingen, dat de werknemer niet was ingeënt, dat er tevens een niet-ingeënte jonge hond op de compound rondliep en dat deze hond benaderbaar was voor de werknemer. Hoe uitzonderlijk en onvoorzienbaar de situatie ook is geweest; de werkgever heeft in strijd met het goed werkgeverschap gehandeld door de werknemer bloot te stellen aan een onaanvaardbaar hoog besmettingsgevaar. Partijen moeten zich nog wel uitlaten over de mate van eigen schuld van de man, omdat hij niet direct een arts heeft geconsulteerd. De Rechtbank Rotterdam kreeg de vraag voorgelegd of de vordering van een werknemer die sinds 1998 schouder-, nek- en rugklachten ervaart, is verjaard op het moment dat hij zijn werkgever daarvoor in 2012 aansprakelijk stelt. In het vonnis van 24 november 2017 oordeelde de rechtbank, in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad, dat bij lichamelijke klachten waarvan de herkomst niet zonder meer duidelijk is, de verjaringstermijn gaat lopen op het moment dat er met voldoende mate van zekerheid is vastgesteld waardoor de klachten zijn ontstaan. In de onderhavige zaak betekende dat, volgens de rechtbank, dat de verjaring is aangevangen op het moment dat de werknemer enige bevestiging had van een deskundige dat de klachten (in ieder geval mede) arbeidsgerelateerd zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de vordering van de werknemer was verjaard.
In een geschil tussen de verzekeraar van een uitzendbureau en de inlener oordeelde het Gerechtshof Arnhem Leeuwarden op 14 november 2017 in het voordeel van de verzekeraar van het uitzendbureau (de formele werkgever). De verzekeraar had de aansprakelijkheid voor een arbeidsongeval afgewezen, maar desondanks een minnelijke regeling getroffen met de werknemer. De verzekeraar vorderde in de procedure het betaalde bedrag van de inlener (de materiële werkgever). Deze laatste stelde zich op het standpunt dat de verzekeraar onverplicht heeft betaald omdat zij de aansprakelijkheid immers had afgewezen.
Het feit dat de verzekeraar ten aanzien van de werknemer het formele standpunt had ingenomen niet aansprakelijk te zijn, staat er niet aan in de weg dat de formele werkgever wel aansprakelijk is, aldus de rechtbank. Zij oordeelde dat niet is komen vast te staan dat de zorgplicht jegens de werknemer in acht is genomen en dat de verzekeraar derhalve niet onverplicht heeft betaald. Op grond van de overeenkomst tussen het uitzendbureau en de inlener kan de verzekeraar het aan de werkgever betaalde bedrag terugvorderen van de inlener.
Dit is een Legal Update van Petra klein Gunnewiek en Lisan Homan.