De overgang van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand ex art. 6:96 lid 2 sub c bw naar de proceskosten van art. 237 rv
02-05-2005
In Jurisprudentie Burgerlijk procesrecht 2005, afl. 3 (JBPr 2005/36), verscheen de annotatie van Marcel Ruygvoorn onder het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2005. Wie verwikkeld raakt in een juridische procedure heeft vrijwel altijd al een buitengerechtelijk traject achter zich waarin onder meer de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden, verweer is gevoerd en mogelijk schikkingsonderhandelingen hebben plaatsgevonden, zulks mede ter voorkoming van het verwijt aan de eisende partij dat rauwelijks tot dagvaarding zou zijn overgegaan. Het is vanwege deze reden dat in de praktijk vrijwel altijd, naast op de proceskosten als bedoeld in art. 237 Rv, ook aanspraak wordt gemaakt op de zogenoemde buitengerechtelijke incassokosten. Daarbij wordt over het algemeen verwezen naar het bepaalde in art. 6:96 lid 2 sub c BW, welk artikel bepaalt dat vermogensschade, naast geleden verlies en gederfde winst tevens omvat redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens voorzover in het gegeven geval die kosten dienen te worden aangemerkt als kosten als bedoeld in art. 237 Rv.
In onderhavige uitspraak gaat het wederom om de verhouding tussen de proceskosten (art. 237 Rv) en de buitengerechtelijke kosten (art. 6:96 lid 2 sub c BW), waarbij het verstandig blijkt om met zoveel woorden de juridische grondslag voor het kostenverhaal in de eis te formuleren.