Over het buiten spel zetten van een 'absoluut' verjaringsverweer
05-05-2021
Inleiding
Op 23 april 2021 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen over de (principiële) vraag in hoeverre de objectieve en absolute verjaringstermijn van artikel 3:306 BW op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing kan blijven. Artikel 3:306 BW bevat een algemene verjaringstermijn van twintig jaar voor elke rechtsvordering, tenzij de wet in specifieke gevallen anders bepaalt.
Dát de termijn van twintig jaar is verstreken, staat tussen partijen niet ter discussie. De dochters menen echter dat deze termijn in redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moet blijven. Bij de rechtbank en hof vorderen de dochters dan ook een verklaring voor recht dat zij een bedrag te goed hebben uit de erfenis van oma. De dochters krijgen gelijk in beide instanties. De kinderen van de overleden zoon vorderen vervolgens bij de Hoge Raad vernietiging van het arrest van hof.
Het betrof in Van Hese/de Schelde een uitzonderlijk geval, zo overwoog de Hoge Raad destijds, aangezien de schade naar haar aard verborgen is gebleven in de zin dat zij pas daadwerkelijk is ontstaan en dus kon worden geconstateerd nádat de verjaringstermijn was verstreken. De Hoge Raad oordeelde dat redelijkheid en billijkheid in zo'n geval – en afhankelijk van een aantal in dat arrest geformuleerde factoren – met zich mee kunnen brengen dat de verjaringstermijn van dertig jaar onaanvaardbaar is.
In cassatie klagen de kinderen van de overleden zoon dat het hof heeft miskend dat de objectieve verjaringstermijn van twintig jaar uit artikel 3:306 BW slechts in (hoogst) uitzonderlijke gevallen buiten toepassing moet worden gelaten op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Daartoe voert het middel aan dat deze legaten-kwestie een andere situatie betreft dan de asbest-kwestie in het arrest Van Hese/de Schelde. Er is in de onderhavige kwestie immers geen sprake van een ernstige gezondheidsschade en de vordering van de erfgenamen is naar haar aard niet verborgen gebleven op zodanige wijze dat zij pas is ontstaan en geconstateerd kon worden nadat de twintigjarige verjaringstermijn van artikel 3:306 BW was verstreken.
Weliswaar was er in deze specifieke legaten-casus geen sprake van een naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar beroep op de verjaringstermijn, dit arrest kan wél de deur openen om in discussies over andersoortige aanspraken dan schades een beroep op de (on)redelijkheid en (on)billijkheid van een verjaringsverweer te doen. Zodoende kan de (veelal eisende) partij die zich geconfronteerd ziet met een verjaringsverweer van een wederpartij, zich in voorkomende gevallen beroepen op de voornoemde arresten in een poging het verjaringsverweer van tafel te krijgen.