Een bestuursrechtelijk procedeerverbod bij de civiele rechter: nog geen uitgemaakte zaak
12-05-2025
Het verkrijgen en onherroepelijk worden van alle vergunningen voor een omvangrijke gebiedsontwikkeling is een langdurig en juridisch complex proces. Zo blijkt ook bij de ontwikkeling van een nieuw woongebied in Weesp (de Weespersluis), waar een ontwikkelaar verwikkeld is geraakt in meerdere bestuursrechtelijke procedures met een stichting die zich inzet voor het behoud en de verbetering van natuur, leefomgeving en milieu. Ook tegen een van de laatste benodigde vergunningen stelde de stichting beroep in, hetgeen de ontwikkelaar en de toekomstige bewoners in een lastig parket heeft gebracht: hypotheekoffertes lopen af, en contractuele boetes dreigen verbeurd te worden.
In reactie daarop besloot de ontwikkelaar naar de burgerlijke rechter te stappen. In kort geding vorderde zij een procedeerverbod: de stichting diende de bestuursrechtelijke procedure in te trekken. De ontwikkelaar stelde dat sprake was van misbruik van bestuursprocesrecht en onrechtmatig handelen.
De zaak heeft geleid tot een richtinggevend arrest van de Hoge Raad op 11 april 2025 (ECLI:NL:HR:2025:560). De Hoge Raad oordeelt dat de burgerlijke rechter in dergelijke gevallen bevoegd is om een procedeerverbod bij de bestuursrechter op te leggen, mits aan strikte voorwaarden wordt voldaan.
Beoordeling Hoge Raad
Hoewel in cassatie niet is geklaagd over de ontvankelijkheid van de ontwikkelaar in zijn vorderingen, acht de Hoge Raad het van belang zich uit te laten over de bevoegdheid van de burgerlijke rechter om van de vorderingen kennis te nemen. De Hoge Raad overweegt dat de burgerlijke rechter in beginsel bevoegd is om kennis te nemen van alle geschillen betreffende burgerlijke rechten, ook wanneer voor dergelijke geschillen eveneens een andere rechter, zoals bijvoorbeeld de bestuursrechter, bevoegd is. Wel dient te worden onderzocht of de rechtsgang bij die andere rechter voldoende rechtsbescherming biedt. Indien dat het geval is, dient de eiser of verzoeker niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering of verzoek.
In deze zaak oordeelt de Hoge Raad dat ontwikkelaar wel ontvankelijk is in zijn vorderingen. Voor zover eiser niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de bestuursrechtelijke procedure, geldt dat hij niet als partij kan optreden in die procedure, zodat uitsluitend de burgerlijke rechter in rechtsbescherming kan voorzien. Ook als de ontwikkelaar wél als belanghebbende zou worden aangemerkt in de bestuursrechtelijke procedure, is die rechtsgang volgens de Hoge Raad in dit geval ontoereikend. De bestuursrechter biedt onvoldoende mogelijkheid tot het opleggen van een gebod tot intrekking van een ingesteld beroep op korte termijn, zoals eiser heeft gevorderd. Er bestaan weliswaar mogelijkheden binnen het bestuursrecht om versneld uitspraak te doen, maar tegen dergelijke uitspraken staat verzet of hoger beroep open, waardoor de gewenste spoedvoorziening in de praktijk niet kan worden gerealiseerd. Daarmee schiet de bestuursrechtelijke rechtsgang volgens de Hoge Raad in dit geval te kort in het bieden van effectieve en tijdige rechtsbescherming.
Bij de inhoudelijke beoordeling buigt de Hoge Raad zich over het oordeel van het hof dat het standpunt van de stichting in de bestuursrechtelijke procedure niet kant noch wal raakt, hetgeen volgens het hof erop neerkomt dat het beroep van de Stichting niet evident kansloos is. Dat oordeel is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.
Ook de klacht dat het hof onvoldoende zou hebben gemotiveerd waarom de belangen van de ontwikkelaar niet onevenredig worden geschaad, treft geen doel. Volgens de Hoge Raad heeft het hof terecht betekenis toegekend aan het feit dat de stichting door het instellen van beroep een grondrecht uitoefent. Daarnaast is volgens het hof relevant dat onzekerheid omtrent het moment waarop een vergunning onherroepelijk wordt inherent is aan het bestuursrechtelijke systeem. De ontwikkelaar mocht er dan ook niet zonder meer op vertrouwen dat de benodigde vergunningen op korte termijn onherroepelijk zouden worden. In het licht van deze afweging van belangen acht de Hoge Raad de motivering van het hof voldoende.
Conclusie en relevantie voor de praktijk
Met het Weespersluis-arrest laat de Hoge Raad helder blijken dat de drempel voor het opleggen van een procedeerverbod bijzonder hoog ligt. Vooral waar het gaat om de afweging van belangen tussen de procederende partij en derden, benadrukt de Hoge Raad dat niet snel sprake zal zijn van onevenredigheid — en dus ook niet van misbruik van recht. De Hoge Raad oordeelt dat algemene omstandigheden, zoals het feit dat derden er niet zonder meer van mogen uitgaan dat een belanghebbende afziet van bezwaar of beroep, voldoende zijn om het bestaan van onevenredig nadeel uit te sluiten. Aangezien dergelijke omstandigheden zich in de praktijk vaak voordoen, lijkt de kans op toewijzing van een vordering tot procedeerverbod vanwege onevenredig nadeel in algemene zin beperkt.
Toch sluit de Hoge Raad een dergelijke vordering niet volledig uit. Uit het oordeel over de ontvankelijkheid van de vordering van de projectontwikkelaar blijkt dat er geen procedurele belemmeringen zijn die een civielrechtelijke inmenging bij misbruik van bestuursrechtelijke procedures principieel in de weg staan. Bovendien suggereert de Hoge Raad dat een procedeerverbod mogelijk wél toewijsbaar is in situaties waarin het bestuursrechtelijk beroep evident kansloos is, en de indiener zich daarvan bewust was of had moeten zijn. In deze zaak was daarvan volgens de Hoge Raad geen sprake, maar dat zou in toekomstige gevallen anders kunnen liggen.
Deze Legal Update is geschreven door Alrik Bijkerk en Koen Carbaat.