Een aanspraak op grond van de Wlz is voorliggend aan de Wmo 2015
19-11-2018
Na de inwerkingtreding van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna ‘Wmo 2015’) en de Wet langdurige zorg (hierna: ‘Wlz’) heeft in de rechtspraktijk een tijd lang onduidelijkheid bestaan over de vraag hoe deze wetten zich tot elkaar verhouden. Bepaalde zorgvormen kunnen namelijk vallen onder zowel de reikwijdte van de Wmo 2015 als de Wlz. Een voorbeeld hiervan is de huishoudelijke ondersteuning. Een relevante vraag is in dat kader bijvoorbeeld of gemeenten een maatwerk- voorziening in de vorm van huishoudelijke ondersteuning onder de Wmo 2015 mag beëindigen indien een betrokkene een indicatie op grond van de Wlz heeft gekregen en op grond daarvan ook huishoudelijke ondersteuning op grond van de Wlz kan ontvangen.
De Centrale Raad van Beroep (hierna: ‘de Raad’) heeft bij uitspraak van 23 mei 2018 antwoord gegeven op deze vraagstukken. In deze uitspraak staan de volgende feiten en omstandigheden centraal.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland (hierna: ‘het college’) heeft een lopende Wmo-maatwerkvoorziening beëindigd omdat de betrokkene ook een Wlz-indicatie heeft gekregen van het zorgkantoor. In de onderhavige procedure wordt namens betrokkene aangegeven dat de huishoudelijke hulp, die wordt geleverd onder de Wlz onvoldoende is om de benodigde huishoudelijke zorg te realiseren. Om die reden is naar het oordeel van betrokkene ook een maatwerkvoorziening onder de Wmo 2015 nodig. De Raad volgt de beoordeling van de rechtbank en is van oordeel dat de wetgever met voornoemde wetgeving een strikte scheiding heeft willen aanbrengen. De Raad overweegt:
“Uit de tekst van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015 en de memorie van toelichting van zowel de Wmo 2015 en de Wlz volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest bij (onder meer) deze wetten een duidelijke scheiding in zorg en verantwoordelijkheid aan te brengen. Indien iemand een indicatie heeft op grond van de Wlz of daarvoor in aanmerking zou kunnen komen, is het college (...) niet verplicht een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 te treffen. Gelet hierop kan niet geoordeeld worden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de onder 1.2 genoemde voorziening te beëindigen. De beroepsgrond van appellante dat het pgb dat zij van het Zorgkantoor ontvangt, inclusief de ophoging die zij krijgt omdat zij niet in een instelling verblijft, onvoldoende is om de benodigde huishoudelijke zorg te realiseren, leidt niet tot een ander oordeel. Appellante zal zich hiervoor tot het Zorgkantoor dienen te wenden”.
De Raad heeft in de verhouding tussen de Wmo 2007 en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in 2014 anders geoordeeld. De Raad overweegt in de onderhavige uitspraak dat deze verandering in de beoordeling het gevolg is van de gewijzigde wetgeving.
Voor de rechtspraktijk is van belang dat uit de onderhavige uitspraak volgt dat gemeenten een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 mogen afwijzen of beëindigen indien en voor zover een betrokkene de betreffende zorg ook kan verkrijgen onder de Wlz. Indien de betrokkene van oordeel is dat de zorg onder de Wlz onvoldoende is om de benodigde zorg te realiseren, dient de betrokkene zich tot het zorgkantoor te wenden. Het college is in dat geval niet gehouden een maatwerkvoorziening te beschikken. Aangezien de Wmo 2015 en de Jeugdwet op dit punt met elkaar vergelijkbaar zijn, zijn wij van oordeel dat het college ook geen jeugdhulpvoorziening hoeft te beschikken indien en voor zover de jeugdige de zorg kan verkrijgen onder de Wlz (zie ook artikel 1.2 lid 1, sub c Jeugdwet).
Dit is een Legal Update van Wouter Koelewijn en Bastiaan Wallage.