De Hoge Raad bevestigt de reikwijdte van artikel 2:11 BW
21-02-2017
Anders dan in veel andere rechtsstelsels, is het naar Nederlands recht mogelijk om als rechtspersoon bestuurder te zijn van een andere rechtspersoon. Om te voorkomen dat hiervan misbruik wordt gemaakt is artikel 2:11 in het Burgerlijk Wetboek (BW) geïntroduceerd. Uit artikel 2:11 BW volgt dat als een rechtspersoon-bestuurder als bestuurder aansprakelijk is op grond van een wettelijke bepaling, ook de natuurlijk persoon achter de rechtspersoon-bestuurder kan worden aangesproken. Als een curator bijvoorbeeld een vordering heeft op de rechtspersoon-bestuurder uit hoofde van kennelijk onbehoorlijk bestuur (artikel 2:248 BW), kan de curator tevens de bestuurder van de rechtspersoon-bestuurder (de tweedegraads bestuurder) op grond van artikel 2:11 BW aanspreken. Als de tweedegraads bestuurder ook een rechtspersoon is kan de bestuurder daarvan worden aangesproken, net zo lang tot men uitkomt bij een natuurlijk persoon.
In de literatuur werd verschillend gedacht over de toepasselijkheid van artikel 2:11 BW in het geval van bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. Voor toepassing van artikel 2:11 BW op vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad pleit het argument dat de wetgever heeft willen voorkomen dat een rechtspersoon-bestuurder wordt misbruikt als blokkade om bij de natuurlijke persoon die de feitelijke handelingen verricht te komen. Het zou vreemd zijn om in deze anti-misbruikbepaling een onderscheid te maken tussen bestuurdersaansprakelijkheid op grond van boek 2 BW en bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad (boek 6 BW). Dit argument wordt ook gesteund door de parlementaire geschiedenis en de tekst van artikel 2:11 BW.
Tegen de toepassing van artikel 2:11 BW op dergelijke vorderingen pleit het argument dat een tweedegraads bestuurder in sommige gevallen dan sneller aansprakelijk is dan een eerstegraads bestuurder waardoor toepassing van artikel 2:11 BW zou indruisen tegen de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad. Voor eerstegraads bestuurders is voor aansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad immers vereist dat iedere bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden. Vanwege artikel 2:11 BW is iedere tweedegraads bestuurder direct aansprakelijk als de rechtspersoon-bestuurder aansprakelijk is. Dit kan (al) het geval zijn als het onrechtmatig handelen van één van de bestuurders kan worden toegerekend aan de vennootschap. De schuldeiser zal dan niet eerst hoeven te stellen (en zo nodig bewijzen) dat elke tweedegraads bestuurder afzonderlijk persoonlijk een ernstig verwijt gemaakt kan worden.
Op 17 februari 2017 heeft de Hoge Raad zich over dit onderwerp uitgelaten door te oordelen dat artikel 2:11 BW inderdaad ook van toepassing is op vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad. Als de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder uit hoofde van onrechtmatige daad vaststaat rust deze dus direct hoofdelijk op de tweedegraads bestuurder. Met de vereisten voor bestuurdersaansprakelijkheid uit hoofde van onrechtmatige daad heeft de Hoge Raad rekening gehouden door de tweedegraads bestuurder wel de mogelijkheid te bieden zich te disculperen door te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat hem ter zake de bewuste gedragingen persoonlijk geen ernstig verwijt te maken valt.
Dit is een Legal Update van Juliette Wareman.