Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg bakent grenzen af van de tweede tuchtnorm
09-02-2023
Bij het Regionaal en Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (RTG en CTG) kan worden geklaagd over het handelen van (BIG-geregistreerde) zorgverleners. Dat handelen wordt getoetst aan de twee tuchtnormen van artikel 47 Wet BIG. De eerste tuchtnorm ziet op het handelen van de zorgverlener binnen de individuele behandelrelatie, dus met betrekking tot de patiënt en diens naasten (en andere hulpbehoevenden). De tweede tuchtnorm is breder en ziet op al het handelen dat in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Deze week sprak het hoogste medisch tuchtcollege zich uit over de invulling van de beide tuchtnormen. De overwegingen ten aanzien van de reikwijdte van de tweede tuchtnorm zijn in het bijzonder interessant.
De feiten waren als volgt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) had op basis van haar algemeen klachtrecht een tuchtklacht ingediend tegen een verpleegkundige die als vrijwilliger reizen begeleidde voor ouderen met en zonder zorgbehoefte. In die hoedanigheid was zij op reis geweest met een echtpaar waarvan de vrouw zorgbehoevend was en haar man mantelzorg verleende. Na de reis onderhield de verpleegkundige contact met de man en na het overlijden van de vrouw intensiveerde dat contact. Op enig moment leende de man substantiële geldbedragen uit aan de verpleegkundige en hij benoemde haar als begunstigde in zijn testament. Na het overlijden van de man heeft de verpleegkundige de erfenis afgewikkeld en haar deel in de nalatenschap aanvaard. Naar aanleiding van een klacht van familieleden van de overledene benadrukte de notaris dat de overleden man wilsbekwaam was geweest en goed had nagedacht over zijn wilsbeschikking. De verpleegkundige heeft aangegeven in totaal zo'n € 120.000,00 te hebben ontvangen.
De IGJ verwijt de verpleegkundige dat zij in strijd met de beroepsnormen zou hebben gehandeld door een vriendschap aan te gaan, een geldleningsovereenkomst te treffen, op te treden als executeur testamentair en een nalatenschap te aanvaarden van de partner van een voormalig patiënt van haar. De IGJ meent dat deze rollen zich niet verenigen met haar verantwoordelijkheid als zorgprofessional en dat dit handelen het vertrouwen schaadt dat de samenleving in verpleegkundigen stelt.
Het RTG had overwogen dat er geen sprake was geweest van een zorgrelatie tussen de verpleegkundige en de man. Of het naar maatschappelijke opvattingen ethisch is om giften van deze omvang bij een nog maar kort bestaande vriendschap te aanvaarden liet het college in het midden en men oordeelde dat de samenhang met de beroepsuitoefening onvoldoende overtuigend was om het handelen in tuchtrechtelijk kader te beoordelen. De klacht werd afgewezen en de IGJ kwam hiertegen in beroep.
In de uitspraak van 8 februari 2023 (ECLI:NL:TGZCTG:2023:26) gaat het CTG uitvoerig in op de toepassing van de tuchtnormen. De tuchtrechter overweegt dat er weliswaar geen zorgrelatie was met de man, maar dat de verpleegkundige wel zorg had verleend aan zijn inmiddels overleden echtgenote en dat het handelen daarmee in elk geval kan worden beoordeeld onder de eerste tuchtnorm (de zorg die betracht dient te worden ten opzichte van naasten).
Vervolgens zet het CTG het toetsingskader uiteen voor beoordeling onder de tweede tuchtnorm. Uitgangspunt is dat handelen van zorgverleners in de privésfeer niet onder het tuchtrecht valt, tenzij het voldoende weerslag heeft op de gezondheidzorg. Daarvan kan, naar het oordeel van het CTG, in de volgende gevallen sprake zijn:
- Handelen dat zeer ernstig verwijtbaar is en dat in flagrante strijd is met de algemene zorgplicht;
- Handelen dat de waarden van het beroep in de kern raakt;
- Handelen dat het vertrouwen in het handelen van de beroepsbeoefenaar wezenlijk aantast.
Gelet hierop concludeert het CTG dat het aangaan van een vriendschappelijke relatie met iemand die geen zorgvrager is en het nadien aanvaarden van giften van die persoon, geen handelswijze is van een dergelijke aard en ernst dat die valt onder de bescherming van de tweede tuchtnorm. Ook oordeelt de tuchtrechter dat het handelen onvoldoende weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg, nu de verpleegkundige zich in het contact aanvankelijk professioneel en neutraal heeft opgesteld en zij de geldbedragen heeft aanvaard vanuit haar hoedanigheid als goede vriendin en niet als verpleegkundige. Het CTG verklaart de IGJ niet-ontvankelijk voor zover de klacht is gegrond op de tweede tuchtnorm.
Bij de inhoudelijke beoordeling onder de eerste tuchtnorm benoemt het CTG dat de beroepscode van verpleegkundigen voorschrijft dat een verpleegkundige geen giften aanvaardt van de zorgvrager of diens sociale netwerk. Daarbij merkt het CTG op dat de beroepscode niet ziet op de situatie waarin de zorgvrager zelf is overleden en dat het college zich daarover dus zelf een oordeel zal moeten vormen. Het college overweegt dat de norm om als verpleegkundige geen geldbedragen van het sociale netwerk van de zorgvrager te aanvaarden ertoe strekt om de positie van de zorgvrager te beschermen. Die bescherming dient na het overlijden van de zorgvrager geen doel meer. De aard van de vriendschappelijke relatie tussen de verpleegkundige en de man is te ver verwijderd van de (behandel)relatie tussen zorgverlener en de naaste van een zorgvrager. Het tuchtcollege komt op basis hiervan tot het oordeel dat de verpleegkundige niet te kort is geschoten in de zorg die zij jegens naasten dient te betrachten.
In het slot van de uitspraak bespreekt het CTG het verzoek van de IGJ om in het kader van het algemeen belang te bepalen dat de beroepscode ook geldt in de verhouding tussen verpleegkundigen en het sociale netwerk van een zorgvrager. Het CTG benoemt dat het aan de beroepsgroep is voorgehouden om de eigen richtlijnen te formuleren en dat de tuchtrechter zich niet kan uitspreken over aanpassing van richtlijnen in algemene zin. Wel staat het de beroepsgroep vanzelfsprekend vrij om de richtlijn naar aanleiding van deze uitspraak uit eigen beweging aan te passen.
Al met al komt de IGJ er met deze uitspraak behoorlijk bekaaid van af, het komt maar zelden voor dat de inspectie in beide tuchtrechtelijke instanties bot vangt. Toch komt de uitleg van het CTG mij niet onredelijk voor: dat zorgverleners in privé-hoedanigheid kunnen handelen op een wijze die vanuit maatschappelijk oogpunt vragen oproept, betekent niet dat zij daarmee ook minder geschikt zijn om hun beroep uit te oefenen. Die grens heeft het CTG hier – terecht – scherp bewaakt.
Dit is een Legal Update van Petra klein Gunnewiek en Jonna De Clerck.