Welke vorderingen zijn verifieerbaar in faillissement?

03-04-2018

Een faillissement brengt vaak grote schade voor de schuldeisers met zich, die zij zoveel mogelijk op de boedel zullen willen verhalen. Het is aan de curator om zoveel mogelijk activa van de failliet te gelde te maken en vervolgens onder de schuldeisers te verdelen. Daarvoor dient vastgesteld te worden wie voor welk bedrag een vordering heeft in het faillissement. Het faillissement kent het fixatiebeginsel, wat ook wel het ‘hakbijleffect’ wordt genoemd. Vorderingen die na de faillissementsdatum ontstaan, zijn in principe niet verifieerbaar en kunnen daarom niet op de boedel worden verhaald. Hoewel deze regel in theorie eenvoudig lijkt, levert het in de praktijk vaak vragen op. De Hoge Raad heeft onlangs verduidelijkt welke vorderingen bij de curator ter verificatie kunnen worden ingediend.

Aan de Hoge Raad werden een vijftal prejudiciële vragen gesteld, te weten: (i) dienen vorderingen die zijn ontstaan na de dag van surseanceverlening, maar voor de dag waarop de schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, in het faillissement te worden erkend? (ii) dienen de vorderingen van een schuldeiser die voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding maar die pas na faillissement zijn ontstaan in het faillissement te worden erkend? (iii) maakt het uit of op de dag van faillietverklaring het ontstaan en de omvang van de vordering onzeker waren? (iv) maakt het uit of het ontstaan dan wel de omvang van de vordering het gevolg is van handelingen van de schuldeiser tijdens faillissement? En (v) hoe en wanneer dienen de na de verificatievergadering ontstane vorderingen te worden geverifieerd? De Hoge Raad maakt van de gelegenheid gebruik om de systematiek van de verificatie van vorderingen nader te verduidelijken.

Een faillissement heeft in beginsel geen invloed op bestaande overeenkomsten. De verplichtingen die hieruit voortvloeien blijven bestaan. Indien de wederpartij een duurverplichting heeft tegenover de failliet, zoals het beschikbaar stellen van een licentie, blijft de failliet verplicht om de periodieke betalingen hiervoor te voldoen zolang de overeenkomst loopt. De wederpartij kan dan een concurrente vordering indienen bij de curator. Die verplichting is de failliet namelijk voor faillissement aangegaan. De wederpartij heeft op grond van de licentieovereenkomst aanspraak op deze betalingen als tegenprestatie voor het beschikbaar stellen van de licentie. Zijn vorderingen vormen geen uitbreiding op zijn aanspraak die al bestond voor faillissement, waardoor het fixatiebeginsel niet wordt geschonden. De wederpartij kan echter geen vordering indienen, wanneer dit een tegenprestatie vormt voor nieuwe prestaties die de wederpartij op eigen initiatief na faillietverklaring heeft verricht. Daarmee verruimt hij zijn eigen aanspraak, wat strijdig is met het fixatiebeginsel.

Hoewel de overeenkomst ook in faillissement van kracht blijft, kunnen contractspartijen ertoe besluiten de overeenkomst te beëindigen. Alle vorderingen die op grond van de overeenkomst voor faillissement zijn ontstaan kunnen dan ter verificatie worden ingediend. Ook kunnen bepaalde vorderingen die na faillissement zijn ontstaan worden ingediend. Daarbij geldt wederom als voorwaarde, dat die vordering moet voortvloeien uit de reeds voor faillissement bestaande rechtsverhouding en geen uitbreiding mag vormen op de aanspraken die de wederpartij ten tijde van het faillissement had. Zo kan een wederpartij van de failliet naast de onbetaalde facturen ook een schadevergoeding vorderen indien dit in de overeenkomst is bepaald. Die vordering ontstaat dan weliswaar pas tijdens het faillissement, maar vloeit voort uit de voor faillissement gesloten overeenkomst. Het maakt niet uit dat de omvang van de schadevergoeding op faillissementsdatum niet vaststond.

Een schadevergoeding kan overigens niet altijd geverifieerd worden. Het kan zijn dat een contractuele aanspraak op schadevergoeding of een boete in strijd is met het stelsel van de Faillissementswet. Een voorbeeld daarvan is de schadevergoeding wegens gederfde huurinkomsten bij een opzegging van een huurovereenkomst op grond van artikel 39 Faillissementswet. In dat geval kan de schadevergoeding niet ter verificatie worden ingediend.

Het antwoord van de Hoge Raad op de gestelde vragen luidt dan ook als volgt: Vorderingen die tijdens surseance dan wel faillissement ontstaan, kunnen enkel worden geverifieerd wanneer de schuldeiser op basis van de bestaande rechtsverhouding hier reeds aanspraak op had. Het maakt in dat geval niet uit dat het ontstaan dan wel de omvang van de vordering ten tijde van de faillietverklaring nog niet vaststond. Voor zover de omvang van de vordering onzeker is, dient deze te worden geverifieerd naar de geschatte waarde op de dag van faillissement. Indien de schuldeiser uit eigen beweging zijn aanspraak echter verruimt, kan de vordering (voor wat betreft het verruimde deel) niet ter verificatie worden ingediend.

Dit is een Legal update van Rhea Bask.

Download als pdf

Specialist(en)