Heeft een frauderende benadeelde een eigen recht op uitkering op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM)?
27-01-2025
Dat is de vraag die nu bij de Hoge Raad voorligt en waarover recent de conclusie van AG Hartlief is verschenen. De benadeelde in kwestie liep zeer ernstig letsel op bij een eenzijdig ongeval, toen zij als passagier bij haar zus in de auto zat. Ze maakte aanspraak op vergoeding van de door haar geleden schade op grond van het eigen recht van artikel 6 WAM. De WAM-verzekeraar weigerde uitkering.
Bij onderzoek na het ongeval bleek namelijk dat de benadeelde de eigenaar en gebruikelijke bestuurder van de auto was. Bovendien had zij, nadat haar eigen aanvraag was geweigerd, de auto op naam van een vriendin laten zetten en op diens naam een verzekering afgesloten. Bij het invullen van de vragenlijst werden vervolgens meerdere vragen door de benadeelde niet naar waarheid beantwoord, waaronder de vraag of eerder een verzekering was geweigerd en de vraag of de verzekeringnemer en de medebestuurder over een geldig rijbewijs beschikten. De WAM-verzekeraar stelde dat er bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou zijn afgesloten.
De rechtbank
De verzekeraar stelde zich op het standpunt dat de benadeelde in feite de verzekeringnemer was en beriep zich op een schending van de mededelingsplicht met de opzet tot misleiding (artikel 7:928 en 7:930 BW) en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW). De rechtbank stelde de benadeelde in het gelijk. Het feit dat de benadeelde betrokken was bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst en deze in feite voor haar eigen auto wilde afsluiten, maakte niet dat sprake was van een contractuele verhouding tussen de benadeelde en de verzekeraar, waardoor artikel 7:928 BW toepassing miste. Ook van analoge toepassing van dit artikel kon geen sprake zijn, waarbij werd verwezen naar het Bijrijders-arrest van de Hoge Raad. Tot slot ging ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet op, onder meer vanwege de ernst van het letsel en het feit dat er tussen het handelen van de benadeelde en het ontstaan van de schade geen verband bestond.
Het gerechtshof
Het hof deelde deze visie niet en concludeerde dat de mededelingsplicht van artikel 7:928 BW was geschonden. De mededelingsplicht van dit artikel strekt zich namelijk ook uit tot 'bekende derden’, wiens belangen eveneens door een verzekering worden gedekt, zoals de benadeelde in kwestie. Uitkering aan verzekeringnemer en de 'bekende derde' kon op grond van artikel 7:930 BW worden geweigerd nu er sprake was van opzet tot misleiding. Het hof vervolgde dat hoewel artikel 11 WAM eraan in de weg staat om verzekeringsrechtelijke sancties in te roepen tegen een benadeelde, dat de benadeelde nu niet mocht baten. Zij kon volgens het gerechtshof namelijk niet worden gezien als een 'derde-claimant' onder de WAM, iemand die niets van doen heeft met de verzekeringsrechtelijke verhouding tussen verzekeraar en verzekerde, nu zij zelf wel degelijk een rol had gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst. Ten overvloede oordeelde het hof dat ook het beroep op artikel 6:2 BW slaagde. De benadeelde had de verzekeraar namelijk opzettelijk misleid om zo WAM-dekking te construeren. Het hof achtte het onaanvaardbaar dat zij zou profiteren van deze bedrieglijke constructie.
AG Hartlief
In de conclusie wordt ingegaan op de beschermingsgedachte achter het eigen recht van de benadeelde onder de WAM, waarbij volgens de AG geen onderscheid wordt gemaakt tussen benadeelden die verzekeringnemer zijn en zij die dat niet zijn. De AG vervolgt dat op grond van het Bijrijders-arrest kan worden aangenomen dat van analoge toepassing van artikel 7:941 BW buiten de contractuele relatie geen sprake kan zijn. Dezelfde beredenering kan volgens de AG worden toegepast ten aanzien van artikel 7:930 BW. Conclusie, een algemene regel dat opzettelijke misleiding van de verzekeraar door een (derde) benadeelde leidt tot verval van het eigen recht van artikel 6 WAM kan niet worden aangenomen.
Vervolgens gaat de AG in op een vrij recent arrest van het Hof van Justitie (Matmut) in een vergelijkbare zaak. Het ging om een frauderende verzekeringnemer die als inzittende letsel had opgelopen. Het hof concludeerde daarin dat ook een verzekerde of verzekeringnemer kan kwalificeren als 'derde die slachtoffer is van een ongeval', waaraan eventuele beperkingen niet mogen worden tegengeworpen. Dat is slechts anders wanneer sprake is van misbruik van EU-recht. Daarvoor is van belang of het beoogde doel van de regeling niet is bereikt en of de subjectieve bedoeling aanwezig was om een door het EU-recht toegekend voordeel te verkrijgen.
Op grond van het voorgaande concludeerde de AG dat aan benadeelde ten onrechte het eigen recht van artikel 6 WAM is ontzegd.
Conclusie
De positie van de frauderende derde benadeelde is veelbesproken, omdat deze door zijn bijzondere, buitencontractuele, positie in beginsel minder eenvoudig gesanctioneerd kan worden door de verzekeraar. De positie van de benadeelde in deze zaak is een geval apart, nu haar belangen (ook) werden gedekt door de verzekering en het juist haar frauderend handelen is geweest dat heeft geleid tot de totstandkoming van de verzekering. Het gerechtshof schaart haar onder de 'bekende derde' in de zin van artikel 7:928 BW en lijkt daarin (onzes inziens, directe) aanleiding te zien voor de verzekeraar om uitkering te weigeren. De overweging dat artikel 11 WAM daaraan niet in de weg staat, lijkt dan ook haast een overweging ten overvloede. De AG plaatst haar echter volledig buiten het kader van de wettelijke verzekeringsrechtelijke sancties en dicht haar, op grond van de hoedanigheid als 'derde die slachtoffer is van een ongeval', een eigen recht toe. Het wachten is nu op het oordeel van de Hoge Raad, waarvan de uitspraak (vooralsnog) is bepaald op 23 mei 2025.
Dit is een Legal Update van Lisan Homan en Rick Hoeppermans.