Geen analoge toepassing van art. 7:941 BW ten aanzien van 'third party'
10-07-2018
De Hoge Raad heeft afgelopen vrijdag de vraag beantwoord of verval van recht bij schending van de mededelingsplicht van de verzekerde jegens de verzekeraar analoog dient te worden toegepast bij aansprakelijkheid op grond van de Wet Aansprakelijkheid Motorrijtuigen (WAM).
Aanleiding voor de procedure was een ongeval, waarbij de WAM-verzekeraar van de auto die het ongeval had veroorzaakt in twijfel trok of de (gestelde) benadeelde wel inzittende was geweest van het aangereden voertuig. De benadeelde had daartoe enkele getuigen opgeroepen, die naar later bleek valselijk hadden verklaard dat zij de vrouw na het ongeval uit de aangereden auto hadden zien stappen. De WAM-verzekeraar stelde dat de benadeelde met het oproepen van valse getuigen haar mededelingsplicht jegens de verzekeraar had geschonden.
De mededelingsplicht van art. 7:941 BW strekt ertoe dat verzekerde, wanneer het verzekerde risico zich verwezenlijkt, zo spoedig als mogelijk de verwezenlijking aan de verzekeraar meldt. Ook dient de verzekerde binnen een redelijke termijn de verzekeraar alle inlichtingen te verschaffen welke van belang zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen. Indien de verzekerde deze plicht niet nakomt met de opzet om de verzekeraar te misleiden, vervalt daarmee - voor zover rechtvaardig - het recht op uitkering.
Bij letselschade veroorzaakt door een motorvoertuig heeft de benadeelde op grond van art. 6 WAM een eigen recht op schadevergoeding jegens de WAM-verzekeraar van de bezitter van het motorvoertuig.
Aan de Hoge Raad lag de vraag voor of bij schending van de mededelingsplicht – in kwestie door valselijk verklarende getuigen op te roepen – de WAM-verzekeraar zich kan beroepen op verval van recht van de benadeelde op een uitkering, analoog aan de regeling van art. 7:941 BW.
De Hoge Raad overweegt dat het verval van recht op een uitkering ten aanzien van een ‘first party’ wordt gerechtvaardigd door het vertrouwenskarakter van de verzekeringsovereenkomst, doordat de verzekeraar na de verwezenlijking van het risico in sterke mate afhankelijk is van inlichtingen van de verzekerde waarvan hij de juistheid niet kan controleren. Deze relatie tussen verzekerde en verzekeraar is van geheel andere aard dan die tussen een benadeelde en een WAM-verzekeraar. Nu er in het laatste geval geen sprake is van een contractuele relatie kan het verval van recht niet analoog worden toegepast, zo oordeelt de Hoge Raad. Hierbij is van belang dat art. 7:941 BW een sanctiekarakter met potentieel verstrekkende gevolgen heeft, waardoor een wettelijke basis dient te bestaan. Voor het aanvaarden van een buitenwettelijke regel - dat in het geval van opzettelijke misleiding het eigen recht op schadevergoeding vervalt is daarmee geen plaats - zo concludeert de Hoge Raad.
De Hoge Raad verwijst het geding terug naar het hof alwaar beoordeeld dient te worden of de (gestelde) benadeelde - ondanks de valselijke getuigenverklaringen - slaagt in het leveren van bewijs dat zij inzittende is geweest van het aangereden voertuig.
Dit is een Legal Update van Petra klein Gunnewiek.