Nieuwsbrief Energierecht en energietransitie nr. 18, september 2019

27-09-2019

Dit is de nieuwsbrief van september 2019 van het Sectorteam Energie. In deze nieuwsbrief vindt u de meest relevante jurisprudentie en wetgeving van afgelopen maand.

Wet- en regelgeving

  1. Op 15 augustus 2019 heeft minister Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een regeling gepubliceerd die een wijziging van de Subsidieregeling energiebesparing eigen huis (SEEH) tot gevolg heeft. Met deze wijziging wordt de SEEH opnieuw opengesteld voor mensen met een bestaande koopwoning (eigenaar-bewoners) die minimaal twee grote isolerende maatregelen laten uitvoeren aan hun woning. Vanuit de SEEH wordt daarvan ongeveer 20% van de kosten vergoed. De hernieuwde openstelling volgt nadat in april 2017 het subsidieplafond voor eigenaar-bewoners reeds was bereikt. Dit leidde destijds tot een stopzetting van de subsidieregeling voor deze doelgroep. Het weer beschikbaar stellen van subsidie voor eigenaar-bewoners is een maatregel in het kader van de Urgenda-uitspraak van 9 oktober 2018 waarin het Hof oordeelde dat de Staat de nationale uitstoot van broeikasgassen met ten minste 25% moet reduceren per eind 2020 ten opzichte van 1990. In het kader van deze opdracht werkt het kabinet diverse maatregelen uit die moeten leiden tot de gewenste CO2-reductie. Vanaf 2 september 2019 kunnen eigenaar-bewoners subsidie aanvragen voor werkzaamheden die verricht zijn vanaf 15 augustus 2019. De subsidie kan pas worden aangevraagd nadat de maatregelen aan de woning zijn getroffen. Er is een subsidiebudget van 84 miljoen euro beschikbaar tot en met 2020.
     
  2. Op 16 augustus 2019 heeft (wederom) minister Ollongren van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Tweede Kamer antwoorden gestuurd op vragen over het ontwerpbesluit tot wijziging van het Bouwbesluit 2012 inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw (BENG). De wijziging werd begin juni door het kabinet aangenomen en heeft tot gevolg dat vanaf 1 juli 2020 alle nieuw te bouwen gebouwen dienen te voldoen aan de BENG-eisen. Naast beantwoording van de vragen van de verschillende fracties, bevat de kamerbrief een onderzoek naar de mogelijkheden om de BENG-eisen ook voor tijdelijke woningen te laten gelden. Dit blijkt echter niet mogelijk vanwege de grote variëteit aan gebouwen. Door deze variëteit loopt de economische levensduur van deze tijdelijke bouwwerken ook zeer uiteen en is het lastig een gemiddelde levensduur aan te houden. Om deze redenen is het uitvoeren van een kostenoptimalisatiestudie voor tijdelijke bouwwerken volgens de minister praktisch niet haalbaar. Wel mogelijk volgens de minister is om te onderzoeken of de huidige eisen voor energiezuinigheid van tijdelijke woningen kunnen worden aangescherpt. De uitkomsten van dit onderzoek zal de minister begin 2020 naar de Tweede Kamer zenden. In de nieuwsbrieven van april en juli 2019 schreef Monique Rus al eerder over dit onderwerp.
     
  3. Op 23 augustus 2019 heeft minister Wiebes van Economische Zaken en Klimaat mede namens de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet invulling geeft aan de moties Dik-Faber c.s. In de brief worden maatregelen genoemd die draaien om een inzet op aangescherpt ruimtelijk beleid en het wegnemen van belemmeringen voor de versnelde toepassing van zon op daken. Het kabinet geeft voorts aan te zullen monitoren of deze maatregelen het beoogde effect hebben. Met de moties Dik-Faber c.s. spreekt de Tweede Kamer de zorg uit over het verdwijnen van landbouwgrond en de negatieve gevolgen voor kwetsbare natuur en bodemleven veroorzaakt door de komst van zonneparken. Vanuit deze zorgen wordt aan het kabinet verzocht om in samenspraak met decentrale overheden een zonneladder op te stellen voor de inpassing van zonne-energie. De zonneladder dient te worden ingezet als nationaal afwegingskader bij het opstellen van regionale energiestrategieën zodat onbenutte daken en terreinen worden benut en landbouw en natuur zo veel mogelijk worden ontzien.

Jurisprudentie

  1. Op 7 augustus 2019 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld over de verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren en exploiteren van vier windturbines in 's-Hertogenbosch. De vergunning is verleend voor een periode van 25 jaar na realisatie van de windturbines. De windturbines hebben een maximale ashoogte van 125 meter, een rotordiameter van 122 meter (ofwel een maximale tiphoogte van 186 meter) en een maximaal vermogen van 3,7 MW. Windturbines 1 tot en met 3 zijn voorzien op het gezoneerde industrieterrein De Rietvelden, ten zuiden van de rijksweg A59. Windturbine 4 is voorzien aan de Gemaalweg, ten noorden van de A59. In eerste aanleg heeft de rechtbank Oost-Brabant geoordeeld dat windturbine 4 geen onderdeel uitmaakt van een cluster windturbines, zoals bepaald in de Verordening Ruimte van de provincie Noord-Brabant en oordeelde dat de vergunning voor zover betrekking hebbend op die windturbine in strijd is met provinciaal beleid. Daarom vernietigde de rechtbank de vergunning voor zover deze betrekking had op windturbine 4. De Afdeling oordeelt echter anders en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat windturbine 4 een solitair geplaatste windturbine betreft. In de Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant is geen definitie gegeven van het begrip cluster. Volgens de Afdeling volgt uit artikel 6.18, eerste lid, van de Verordening niet dat de betrokken windturbines moeten zijn gesitueerd direct aansluitend aan hetzelfde bedrijventerrein en dat sprake moet zijn van een geclusterde opstelling ervan in de groenblauwe mantel. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de omgevingsvergunning wat betreft windturbine 4 is verleend in strijd met de Verordening. 
     
  2. In hoger beroep is voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aan de vergunning een voorschrift over een ijsdetectiesysteem heeft verbonden. De rechtbank heeft het volgende voorschrift aan de vergunning verbonden: 'windturbines 1-3 moeten zijn voorzien van een toereikend ijsdetectiesysteem om iedere ijsafzetting te voorkomen'. De Afdeling overweegt dat een ijsdetectiesysteem ijsafzetting niet kan voorkomen. Ook wanneer een windturbine uit bedrijf wordt genomen kan ijsafzetting plaatsvinden. Een ijsdetectiesysteem kan uitsluitend een ongecontroleerde ijsafworp voorkomen. De uitspraak wordt op dit punt vernietigd. Voor het overige wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De vier windturbines mogen worden gerealiseerd. De uitspraak in eerste aanleg besprak Monique Rus al eerder in de nieuwsbrief van april 2018.
     
  3. Op 8 augustus 2019 heeft de Afdeling geoordeeld over het beroep van appellant tegen elf gecoördineerd voorbereide en bekendgemaakte besluiten ten behoeve van de realisatie van Windpark N33. Deze besluiten worden samen aangeduid als fase 3 van Windpark N33. In fase 3 van Windpark N33 zijn zes omgevingsvergunningen, vier watervergunningen en één ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming verleend. Onderhavige uitspraak is onderdeel van een drietal uitspraken van 8 augustus 2019 die alle drie betrekking hebben op het Windpark N33. Appellant in deze eerste uitspraak is eigenaar van een perceel in de omgeving van Windpark N33. De bezwaren die appellant tegen de bestreden besluiten uit fase 3 naar voren heeft gebracht, zien op de bouw en het gebruik van één van de windturbines. Die bouw en dat gebruik zijn niet in een van de bestreden besluiten mogelijk gemaakt, maar in het Rijksinpassingsplan "Windpark N33" en de omgevingsvergunningen. Dit maakt dat alle bezwaren van appellant de bestreden besluiten te buiten gaan. Het beroep is om die reden dan ook kennelijk ongegrond.
     
  4. De tweede uitspraak van 8 augustus 2019 uit het drieluik met betrekking tot Windpark N33 ziet op het beroep van de Stichting Platform Tegenwind N33 en omwonenden van het windpark en is gericht tegen de genoemde besluiten die samen worden aangeduid als fase 3 van Windpark N33. De Afdeling ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of de Stichting en omwonenden een rechtstreeks bij de omgevingsvergunningen betrokken belang hebben. Mede gelet op de toelichting die de Stichting en omwonenden desgevraagd hebben verstrekt, stelt de Afdeling vast dat de percelen van de personen namens wie beroep is ingesteld zijn gelegen op afstanden van ten minste 500 meter van de activiteiten waarvoor de omgevingsvergunningen zijn verleend. De Stichting en omwonenden hebben niet geconcretiseerd welke specifieke feitelijke gevolgen deze personen van de vergunde activiteiten vrezen te zullen ondervinden. De Afdeling acht het gelet op voormelde afstand en de aard en omvang van de vergunde activiteiten dan ook niet aannemelijk dat deze personen feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van de vergunde activiteiten. Ten tweede oordeelt de Afdeling over de vraag of appellanten een rechtstreeks betrokken belang hebben bij de verleende watervergunningen. Ook ten aanzien van deze besluiten hebben appellanten niet geconcretiseerd welke specifieke feitelijke gevolgen appellanten van de vergunde activiteiten vrezen te zullen ondervinden. Dit is alleen anders ten aanzien van appellant A die agrarische gronden op korte afstand (korter dan 600m) heeft en die op grond van het bij de aanvraag gevoegde bemalingsadvies rekening moet houden met enige verlaging van de grondwaterstand onder zijn gronden als gevolg van het vergunde onttrekken van grondwater. Tot slot oordeelt de Afdeling over de vraag of appellanten een rechtstreeks betrokken belang hebben bij de verleende ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming. De Stichting en omwonenden hebben ook op dit punt niet aannemelijk kunnen maken dat op hun percelen feitelijke gevolgen van enige betekenis zullen worden ondervonden van de vergunde activiteiten. Dit leidt tot de conclusie dat de Stichting en omwonenden, met uitzondering van appellant A, geen rechtstreeks betrokken belang bij de bestreden besluiten uit fase 3 hebben en dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
     
  5. De derde uitspraak van 8 augustus 2019 uit het drieluik met betrekking tot Windpark N33 ziet op een omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van middenspanningskabels ten behoeve van de aansluiting van het windpark, een watervergunning en een Wbr-vergunning. Deze besluiten worden samen aangeduid als fase 4. Appellanten in deze zijn de Stichting Platform Tegenwind N33, gemeente Midden-Groningen en anderen. Appellanten hebben ook in dit geval volgens de Afdeling niet geconcretiseerd welke specifieke feitelijke gevolgen zij van de vergunde activiteiten vrezen te zullen ondervinden. Aan aspecten zoals een gesprongen Veenkoloniale Afvalwaterleiding en seismische activiteiten waarnaar appellanten hebben verwezen, kan de Afdeling geen relevante aan de vergunde activiteiten te verbinden feitelijke gevolgen relateren. Dit is alleen anders ten aanzien van appellant A die stelt dat de kabel in zijn gronden is voorzien. Om die reden ondervindt appellant A feitelijke gevolgen van enige betekenis en heeft hij een rechtstreeks betrokken belang bij de verleende omgevingsvergunning voor het aanleggen van middenspanningskabels. Voorgaande betekent dat het beroep voor zover ingesteld door de Stichting en anderen, met uitzondering van appellant A, kennelijk niet-ontvankelijk is.
     
  6. Op 14 augustus 2019 heeft de Afdeling geoordeeld over de verlening van een kruimelvergunning ten behoeve van het aanleggen van een tijdelijk zonnepark met trafostations op een perceel te Rouveen. Volgens de Afdeling kon het college van B en W van Staphorst hiertoe in redelijkheid overgaan. Het betreft in onderhavig geval een tijdelijk zonnepark bestaande uit ongeveer 22.500 zonnepanelen en met een omvang van 4,3 ha. Het is de bedoeling dat het zonnepark stroom gaat opwekken voor ongeveer 2.000 huishoudens. Het bouwen en gebruik van het zonnepark is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Appellant is eigenaar van een groenrecyclingsbedrijf waarvan het opslagterrein vlakbij de beoogde locatie van het zonnepark is gelegen en vreest dat de vestiging van het zonnepark tot beperkingen voor haar bedrijfsvoering leidt. De uitspraak is vooral interessant vanwege de overwegingen die zien op de vraag of het college van B en W wel bevoegd was om een kruimelvergunning voor planologisch strijdig gebruik te verlenen. Concreet stond de vraag centraal of een zonnepark kwalificeert als activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit mer). Als sprake is van een dergelijke activiteit dan mag er geen kruimelvergunning worden verleend. In dat geval moet de uitgebreide voorbereidingsprocedure worden doorlopen. Volgens de Afdeling is in het onderhavige geval van een tijdelijk zonnepark geen sprake van een 'landinrichtingsproject' of een 'industriële installatie bestemd voor de productie van elektriciteit, stroom en warm water'. Dit maakt dat het zonnepark niet kwalificeert als een activiteit als bedoeld in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit mer en dat het zonnepark gewoon met een kruimelvergunning kan worden vergund. Zie voor meer informatie de Legal Update die Monique Rus en Merel Holtkamp al eerder over deze uitspraak schreven.
     
  7. Op 21 augustus 2019 heeft de Afdeling geoordeeld over de vaststelling van het bestemmingsplan ''Duurzaam Industriepark Cranendonck''. Het plan voorziet in de wijziging en uitbreiding van het industrieterrein Budel-Dorplein. Met het plan wordt beoogd om een duurzaam industriepark te realiseren. Het deel ten noorden van het bestaande industrieterrein wordt daarbij ingericht voor bedrijven en natuurgebied. Ten westen van het bestaande industrieterrein wordt natuur met een zonnepark beoogd. Het plan zal leiden tot een toename van stikstofdepositie op enkele Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen, waaronder het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied Weerter- en Budelerbergen en Ringselven. De raad stelt zich op het standpunt dat de zekerheid is verkregen dat die toename niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van die gebieden. Dit blijkt uit de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Appellant betoogt dat de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt niet voldoet aan de Habitatrichtlijn (Richtlijn 92/43/EEG) en de rechtspraak van het Hof van Justitie daarover. Het Hof van Justitie heeft de in de zaken over vergunningen voor veehouderijen gestelde vragen over het PAS beantwoord bij arrest van 7 november 2018. De Afdeling heeft in die zaken vervolgens op 29 mei 2019 uitspraak gedaan. In die uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat met de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen niet zullen worden aangetast (artikel 19j, tweede en derde lid, van de Nbw 1998/artikel 2.7, eerste lid en 2.8, derde lid van de Wnb). Gelet op vorenstaande overwegingen is de Afdeling van oordeel dat de raad het plan heeft vastgesteld in strijd met artikel 2.8, derde lid, van de Wet natuurbescherming, aangezien hij daarbij heeft verwezen naar de passende beoordeling die ten grondslag ligt aan het PAS. Het beroep is kennelijk gegrond. Het plan moet, gelet op de samenhang tussen de verschillende plandelen, in zijn geheel worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige gronden van appellanten komt de Afdeling niet toe. Nu de Afdeling een streep heeft gezet door het bestemmingsplan '‘Duurzaam Industriepark Cranendonck'’, wordt voor het eerst een park met zonnepanelen geraakt door de PAS-uitspraak. Mathilde van Velzen-de Boer schreef al eerder een Legal Update over gevolgen van het niet meer mogen gebruiken van het PAS.

Dit is een nieuwsbrief van het Sectorteam Energie. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Monique Rus.

Download als pdf

Specialist(en)