Nieuwsbrief Energierecht en energietransitie nr. 19, oktober 2019

Dit is de nieuwsbrief van oktober 2019 van het Sectorteam Energie. In deze nieuwsbrief vindt u de meest relevante jurisprudentie en wetgeving van afgelopen maand.

Wet- en regelgeving

  • Op 5 september 2019 heeft staatssecretaris Snel van Financiën de Tweede Kamer de antwoorden toegestuurd op de meest gestelde vragen over de heffing van btw bij particulieren met zonnepanelen. Van de gegeven antwoorden is vooral het antwoord op de vraag over btw op dakgeïntegreerde zonnepanelen interessant. Onder andere omdat er nog rechtszaken lopen over de rekenwijze die de Belastingdienst bij dit type zonnepanelen hanteert. Dakgeïntegreerde zonnepanelen dienen tegelijkertijd als dakbedekking. In dat geval mag de consument slechts een deel van de btw in aftrek brengen die voor de aanschaf en installatie van de zonnepanelen in rekening is gebracht. Er bestaat geen recht op aftrek van de btw voor het privégebruik. Dit is anders bij niet-geïntegreerde zonnepanelen. Met betrekking tot deze zonnepanelen die niet tegelijkertijd als dakbedekking dienen, kan de consument namelijk het hele btw-bedrag, dat in rekening is gebracht voor de aanschaf en installatie van de zonnepanelen, in aftrek brengen. Voor beide genoemde situaties heeft de staatssecretaris rekenvoorbeelden opgesteld in zijn beantwoording.
     
  • Op 10 september 2019 heeft minister Wiebes van Economische Zaken en Klimaat de Tweede Kamer geïnformeerd over de wijze waarop de transportindicatie bij hernieuwbare elektriciteit in de SDE+ zal worden vormgegeven. Bij brief van 28 juni jl. zette de minister al eerder uiteen met welk uitgebreid maatregelenpakket wordt gewerkt door met name netbeheerders, het Rijk en decentrale overheden om de problematiek de komende jaren zoveel mogelijk te verminderen. Op korte termijn zal er in specifieke regio's echter nog een schaarste in capaciteit blijven bestaan. Dit maakt de vraag relevant hoe er wordt omgegaan met nieuwe aanvragen voor de SDE+, waarbij op voorhand al duidelijk is dat gedurende de maximale realisatietermijn deze aanvragen in specifieke regio's niet tot realisatie kunnen komen, vanwege een gebrek aan netcapaciteit. Hiermee kan de situatie ontstaan dat er onnodig subsidiegeld gereserveerd wordt voor een project dat nooit gerealiseerd wordt. Teneinde deze onwenselijke situatie te voorkomen, wil de minister in de procedure van de SDE+-aanvraag het instrument van een transportindicatie implementeren. Dit houdt in dat indien overduidelijk is dat er voor een project binnen een bepaald gebied onvoldoende transportcapaciteit aanwezig zal zijn, de netbeheerder geen transportindicatie zal afgeven. De afgifte van de transportindicatie geeft de subsidiepartij echter geen garantie op transport in deze gebieden. De minister wil met deze regeling vooral voorkomen dat kansrijke projecten een SDE+-beschikking mislopen, omdat projecten in een gebied zonder transportcapaciteit beslag leggen op het subsidiebudget.

    Inmiddels zijn op 30 september 2019 de Wijziging algemene uitvoeringsregeling SDE (inclusief rectificatie) en de Regeling aanwijzing categorieën duurzame energieproductie najaar 2019 in de Staatscourant gepubliceerd. Vanaf de SDE+-najaarsronde 2019 geldt voor elektriciteitsproducenten als aanvullende voorwaarde dat een transportindicatie van de netbeheerder moet worden meegezonden. In de nieuwsbrief van juli 2019 en in een recente Legal Update schreef Monique Rus al eerder over dit onderwerp.
     
  • Op 24 september 2019 heeft de Tweede Kamer meerdere moties aangenomen om de problemen met de gebrekkige netcapaciteit aan te pakken. De moties werden ingediend in navolging van de Kamerbrief van minister Wiebes van 10 september jl. over de verplichte transportindicatie voor nieuwe SDE+-projecten. De eerste motie die is aangenomen, betreft de motie van GroenLinks-kamerlid Tom van der Lee over het toch behandelen van een SDE+-aanvraag met een negatieve transportindicatie (nr. 379). Deze motie is overtuigend aangenomen. De tweede motie is die van D66-kamerlid Matthijs Sienot en ziet op de stimulering van energieopslag teneinde de problemen met de netcapaciteit te bestrijden (nr. 381). Deze is eveneens met grote meerderheid aangenomen. De motie van CDA-Kamerlid Agnes Mulder voor een juridisch onderzoek naar voorrang voor kleinere projecten bij het verkrijgen van netcapaciteit (nr. 386), is de derde motie die in deze reeks – tevens met grote meerderheid - is aangenomen. De laatste aangenomen motie betreft die van ChristenUnie-Kamerlid Carla Dik-Faber en ziet op het voorkomen van een stop-en-go-moment voor de postcoderoosregeling (nr. 390). Naast de aangenomen moties zijn er twee moties aangaande de problemen met de gebrekkige netcapaciteit afgewezen. Dit is de motie van Partij voor de Dieren-kamerlid Lammert van Raan om de natuurgebieden uit te sluiten als locatie voor zonneparken (nr. 385) en de motie van PvdA-kamerlid William Moorlag en SP-kamerlid Sandra Beckerman om kleinschalige projecten daadwerkelijk voorrang te verlenen bij het verkrijgen van netcapaciteit (nr. 388).

Jurisprudentie

    • Rechtbank Noord-Nederland, 10-09-2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3853
      Deze zaak had betrekking op een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo voor een drijvend zonnepark van tienduizenden zonnepanelen op vier drijvende constructies op de Lippe Gabriëlsplas te Ureterp. Omwonenden hebben alles uit de kast gehaald om dit zonnepark tegen te houden, maar dit mocht niet baten. Zo is de rechtbank van oordeel dat verweerder de natuurwaarden van de plas voldoende heeft betrokken bij zijn besluitvorming. Verweerder heeft in redelijkheid zwaarder gewicht mogen toekennen aan de belangen gemoeid met de realisatie van het bouwplan dan aan ecologische belangen gemoeid met het achterwege laten van deze ingreep. Tevens is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet mer-plichtig is. In de veiligheidsaspecten van het bouwplan heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning te weigeren. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

       
    • ABRvS, 11-09-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3102
      Deze zaak gaat om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Kollumerland om handhavend op te treden tegen een windturbine op een perceel te Kollum. Appellanten ervaren stress en gezondheidsproblemen van de windmolen, die op een afstand van 160 meter van hun woning staat. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat de windturbine voldoet aan artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit en voorts dat er in dit geval geen bijzondere lokale omstandigheden aanwezig zijn om maatwerkvoorschriften met een lagere waarde vast te stellen. Het college heeft daarbij betrokken dat het gebied, waarin de windturbine staat, weliswaar een stil landelijk gebied is, maar niet een door de provincie als zodanig aangewezen stiltegebied is. Naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.
       
    • Rechtbank Oost-Brabant, 12-09-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:5255
      In deze zaak had Energiepark Pottendijk B.V. (hierna: Pottendijk) verzocht om een aansluiting van 60 MVA en een transportcapaciteit van 60 MVA op het door Enexis beheerde openbare elektriciteitsnet. Enexis liet hierop weten wel een offerte te willen uitbrengen voor een aansluiting op het netwerk, maar zonder transportcapaciteit. Daarop vorderde Pottendijk in kort geding dat Enexis niet alleen een aanbod diende te doen voor aansluiting op het elektriciteitsnet, maar ook voor transportcapaciteit. Anders dan Enexis stelt, meent de kortgedingrechter dat Enexis niet heeft voldaan aan haar aansluitplicht omdat zij Pottendijk heeft aangeboden om een aansluiting te realiseren zonder transportcapaciteit. De kortgedingrechter toetst vervolgens uitgebreid of Enexis heeft voldaan aan haar plicht tot het doen van een aanbod tot transport op grond van artikel 24 Elektriciteitswet 1998. De kortgedingrechter oordeelt dat Enexis geen onderscheid mag maken tussen partijen die reeds op het elektriciteitsnetwerk zijn aangesloten en partijen die dat nog niet zijn. De kortgedingrechter oordeelt voorts dat het door Enexis gehanteerde principe 'first come, first served', waarbij bij de verdeling van transportcapaciteit voorrang wordt gegeven aan aangeslotenen die reeds hebben gecontracteerd, in strijd is met het discriminatieverbod. Enexis had dan ook het verzoek om transportcapaciteit niet mogen weigeren met als reden dat er al veel partijen zijn aan wie Enexis aansluiting en transport op het elektriciteitsnetwerk heeft toegezegd dan wel met wie zij al heeft gecontracteerd, de zogenaamde contractuele congestie.

      Binnenkort verschijnt in Bedrijfsjuridische berichten een artikel van Monique Rus over de aansluit- en transportplicht van netbeheerders.
       
    • Op 3 september heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) een aantal uitspraken gedaan waarin is geoordeeld over de afwijzing van subsidieaanvragen op basis van het Besluit SDE (ECLI:NL:CBB:2019:377, ECLI:NL:CBB:2019:378, ECLI:NL:CBB:2019:379 en ECLI:NL:CBB:2019:390)

      Deze zaken hebben allemaal betrekking op subsidieaanvragen uit de najaarsronde 2017. De aanvragers in kwestie beschikten allemaal over een 'tijdelijke' omgevingsvergunning voor tien jaar voor de bouw en exploitatie van een zonnepark. De aanvraag om SDE+-subsidie had betrekking op een periode van vijftien jaar. Bij de aanvragen waren in alle gevallen haalbaarheidsstudies gevoegd waarin voor de exploitatieberekening was uitgegaan van een subsidielooptijd van vijftien jaar. Weliswaar was in alle gevallen een tijdelijke omgevingsvergunning verleend voor een periode van tien jaar, maar parallel aan de voorbereiding van de bouw van het zonnepark zou in alle gevallen een vergunningprocedure worden doorlopen voor een permanente omgevingsvergunning, zodat de zonneparken ook na tien jaar in werking kunnen blijven. Burgemeester en wethouders hadden verklaard hieraan medewerking te willen verlenen. Niettemin oordeelde de minister dat hij het onaannemelijk vond dat de realisatie van de productie-installaties economisch haalbaar was in een periode van vijftien jaar, nu steeds slechts een omgevingsvergunning met een duur van tien jaar was verleend. Hij wees de subsidieaanvragen af.

      Het CBB oordeelde dat dit ten onrechte was. Tegen de uitvoerige onderbouwingen van de aanvragers had de minister onvoldoende ingebracht voor twijfel aan de juistheid van de stellingen van de aanvragers.

Dit is een nieuwsbrief van het Sectorteam Energie. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met Monique Rus.

Download in pdf

Specialist(en)