Wageningse gifmoord: geen recht op aandeel in huwelijksgemeenschap na vergiftiging echtgenote

04-06-2020

Op 19 mei 2020 oordeelde het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de vraag of een man die zijn vrouw had vermoord door haar te vergiftigen recht had op zijn aandeel in hun huwelijksgemeenschap.

De man was ruim drie jaar in gemeenschap van goederen met de vrouw gehuwd. Door het overlijden van de vrouw is de huwelijksgemeenschap ontbonden. De vrouw had de man in haar testament tot enig erfgenaam benoemd en voor het geval die erfstelling geen effect zou hebben, had de vrouw haar broer, zus en de kinderen van haar vroegere partner tot erfgenaam benoemd. De man is onherroepelijk veroordeeld voor de moord op de vrouw. Op grond van het erfrecht, artikel 4:3 BW, is de man als gevolg daarvan onwaardig om van de vrouw te erven zodat deze erfstelling geen effect had en de overige door de vrouw benoemde erfgenamen als erfgenamen opkwamen. De man kon daardoor niet als erfgenaam aanspraak maken op het aandeel van de vrouw in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Hij is in beginsel wel gerechtigd tot zijn eigen aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap, bestaande uit de helft van het aanwezige vermogen per overlijdensdatum.

Net als de rechtbank oordeelde het gerechtshof op verzoek van de erfgenamen van de vrouw dat het in een situatie als deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap alsnog aanspraak zou kunnen maken op zijn aandeel in de huwelijksgemeenschap, omdat de man daarmee alsnog over het vermogen van de vrouw kan beschikken. De gedragingen van de man gaven aanleiding tot dit oordeel. De man heeft zijn wil doorgezet om in gemeenschap van goederen te trouwen terwijl de vrouw dat niet wilde, hij heeft forse bedragen weggesluisd en verstopt en heeft de vrouw opzettelijk langdurig vergiftigd waardoor zij een vreselijke en pijnlijke lijdensweg heeft gehad. Volgens het gerechtshof is duidelijk dat de man uit was op haar vermogen en dat zijn handelingen alleen op zijn eigen financieel gewin gericht waren. De vrouw had een aanzienlijk vermogen toen zij met de man trouwde, terwijl het vermogen van de man verwaarloosbaar was. De vrouw had bovendien een inkomen dat meer dan dubbel zo hoog was dan dat van de man, zodat vaststaat dat enkel de man is bevoordeeld en hij de enige is die profijt heeft gehad van het huwelijk met de vrouw.

Aan artikel 4:3 BW, over de onwaardigheid om te erven, ligt het rechtsbeginsel ten grondslag dat degene die opzettelijk de dood van een ander veroorzaakt, daarvan geen voordeel behoort te hebben. Hoewel het Nederlandse huwelijksvermogensrecht een dergelijk rechtsbeginsel niet kent, is het hof onder verwijzing naar een vergelijkbare uitspraak van de Hoge Raad van 7 december 1990 (Moordhuwelijk) van oordeel dat de man op grond van dit rechtsbeginsel geen voordeel mag hebben uit de door het huwelijk ontstane boedelmenging tussen zijn vermogen en dat van de vrouw. Volgens het hof is een grotere schending van het persoonlijke belang van de vrouw en de wettelijke plicht van de man om gedurende het huwelijk hulp, getrouwheid en bijstand te geven niet denkbaar, zodat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de man aanspraak zou kunnen maken op zijn aandeel in de (over)waarde van de huwelijksgemeenschap.

Dit is een Legal Update van Froukje Dunki Jacobs en Sharon Verhoef.

Download als pdf

Specialist(en)